Is er nog toekomst voor de Europese industrie?
Is er nog een toekomst voor de Europese industrie? De voorbije jaren regende het doemverhalen over de Europese maakindustrie. Het aandeel van de industrie in termen van toegevoegde waarde en werkgelegenheid blijft verder dalen. Is dat negatieve sentiment terecht of overdreven? Intussen denkt de EU – gekneld tussen de VS en China – na over het voorstel van Mario Draghi om het Europese concurrentievermogen te vergroten. Dit artikel, een samenvatting van de kernboodschappen uit mijn presentatie voor het Belgisch Financieel Forum (Leuven, 24 oktober 2024), betoogt dat er niet zoiets bestaat als absolute de-industrialisatie. Bovendien is er, ondanks de vele uitdagingen, nog steeds een toekomst voor de Europese industrie. Deze toekomst zal zowel groen als hightech (moeten) zijn en zal noodzakelijkerwijs ook defensie omvatten.
1. Is er sprake van aanhoudende desindustrialisering?
De Europese industrie kwijnt alsmaar verder weg, zo klinkt het. Deze sombere teneur wordt vaak versterkt door het beeld van twee structureel neerwaartse evoluties, hieronder geïllustreerd in grafiekvorm. Inderdaad, niet zelden wordt verwezen naar het krimpende aandeel van de toegevoegde waarde afkomstig uit de verwerkende nijverheid enerzijds en de dalende industriële tewerkstelling anderzijds. Er zijn weliswaar verschillen tussen landen maar het gaat me hier om de algemene tendens. Niet alleen in België maar ook in onze buurlanden lijkt er geen ontkomen aan: onze Europese industriële basis glijdt decennium na decennium de dieperik in, totdat er binnen afzienbare tijd geen maakindustrie meer overblijft (zo luidt het dominante narratief).
Duitsland mag dan zogezegd beter standhouden, vandaag staat de industriële krachtpatser van weleer (surfend op de eenmakings- en globaliseringsgolf na de val van de Berlijnse Muur, de inclusie van China in de WTO in 2001, alsook de Hartz-hervormingen van 2003-2005) opnieuw symbool voor de ‘zieke man van Europa’. Nadat het land eerder in 2011, na de kernramp in Fukushima, ongelukkige keuzes had gemaakt inzake het energiebeleid (wat zich zou wreken toen Poetin de gaskraan dichtdraaide), staat de Duitse autosector vandaag onder zware druk doordat goedkopere en performante(re) elektrische wagens uit China gezwind hun weg vinden op de Europese wegen. De ooit zo geroemde Duitse Gründlichkeit maakte plaats voor zelfgenoegzaamheid en pessimisme. Volgens schattingen van het onafhankelijke onderzoeksinstituut Capital Economics zal de Duitse autoproductie in de loop van het volgende decennium slinken met zo’n 20%, op zich goed voor een (gecumuleerde) daling van de toegevoegde waarde in de verwerkende nijverheid met 4% en een daling van het bbp met 1%.(1) Hoewel er voor Duitsland als industriële motor van Europa veel op het spel staat, regenen er ook negatieve berichten in andere Europese landen. Bovendien, in tegenstelling tot Duitsland waar de uitdagingen pas recenter aan de oppervlakte kwamen, luidt de alarmbel er in voorkomend geval al veel langer dan gisteren. Is het overdreven te stellen dat Europese ‘captains of industry’ (waaronder ook de Belgische) al sinds de jaren 70-80 op geregelde tijdstippen signaleren dat het industriële schip water maakt (en zelfs zinkende is). Toch blijkt dit niet meteen uit de geaggregeerde cijfers, tenminste wanneer we het langetermijnperspectief voor ogen houden.
De grafiek links toont dat de industriële toegevoegde waarde in Europa in de naoorlogse periode aan een lang uitgesponnen klim begon. Volgens cijfers van de Europese Commissie steeg de reële toegevoegde waarde in de verwerkende nijverheid sinds 1990 met 34% in Belgie, 42% in Duitsland, 52% in Frankrijk en 107% in Nederland. Ik ga hier niet in op de verschillen tussen landen. Het punt dat ik hier wil maken is dat toegevoegde waarde voortkomende uit Europese industriële activiteiten is toegenomen in plaats van afgenomen zoals velen denken. Er is dus geen sprake van absolute desindustrialisering. Met andere woorden, de afname van het aandeel van de toegevoegde in de totale toegevoegde waarde betekent dus niet dat de activiteit in de verwerkende nijverheid is blijven krimpen. Het tegendeel heeft zich doorheen de voorbije decennia gemanifesteerd.
Het dalende aandeel van de industrie wordt (mede) verklaard door een belangrijke structurele dynamiek die vaak over het hoofd wordt gezien. Een belangrijk kenmerk van industriële activiteiten is namelijk dat ze (over een langere periode bekeken) gepaard gaan met relatief veel technologische vernieuwing (efficiëntieverbetering), veel meer dan in de dienstensector, waardoor meer werk kan verricht worden met minder werknemers. Dat verschil in productiviteitsstijging tussen de maakindustrie en de dienstensector leidt vervolgens tot prijsverschillen. Hoe zit dit? Welnu, hogere productiviteitsgroei in de industrie leidt typisch tot relatief snellere loongroei. Die hogere lonen verspreiden zich vervolgens naar andere sectoren en (diensten)bedrijven, zonder dat daar evenwel (noodzakelijk) een even hoge productiviteitsgroei tegenover staat. Maar omdat die hogere lonen wel bedrijfsmatig verantwoord moeten kunnen worden, stijgen de (verkoop)prijzen er op langere termijn sneller dan in de industrie. De grafiek rechts hierboven illustreert dit. De industrie kent een hogere productiviteitsgroei (weerspiegeld in minder industriële tewerkstelling) en minder prijsstijgingen. Dit is een algemeen fenomeen. Het speelt zich af in vrijwel alle klassieke industriële landen, en hetzelfde is bezig in China. We kunnen dus niet zomaar spreken van een aanhoudende en absolute desindustrialisering zoals vaak gesuggereerd wordt.(2)
2. Hoe verklaren we de negatieve teneur?
Wil dat zeggen dat er niets aan de hand is en we ons geen zorgen moeten maken over de toekomst van de Europese industrie? Niet helemaal. Of beter, helemaal niet. De Europese industrie kent al enkele jaren enorm uitdagende tijden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de (uiterst) zwakke cijfers over de industriële productie en de capaciteitsbezetting. In de chemiesector bijvoorbeeld zit de capaciteitsbezettingsgraad met 74,5% ver onder het langetermijngemiddelde (sinds 1985) van 81%. Bovendien liggen ook uitdagende tijden in het verschiet. De toekomstige uitdagingen hebben te maken met een aantal structurele internationale ontwikkelingen (van zowel economische als geopolitieke politieke aard) waaraan de Europese regio fel is blootgesteld. Maar laten we beginnen met vandaag. Dat de Europese industrie kampt met serieuze moeilijkheden blijkt evenzeer uit hoe Europese industriële spelers hun internationale concurrentiepositie zelf inschatten. De zelfbeoordeling, in kaart gebracht door de Europese Commissie, laat zich van zijn meest sombere kant zien. De afgelopen drie decennia was het pessimisme nooit zo groot zoals onderstaande grafiek links weergeeft.
De zwakke teneur blijkt bovendien langer aan te houden als we de vergelijking maken met moeilijke periodes in het verleden (waaraan een acute crisis of een sterke appreciatie van de euro wisselkoers ten grondslag lag). Terwijl de reële effectieve euro-wisselkoers recent een (kleine) terugval kende (weliswaar na een eerdere sterke appreciatie), toont de zelfverklaarde concurrentiepositie van Europese industriële spelers (voorlopig?) nog geen enkel teken van verbetering. Bovendien, zoals de grafiek rechts laat zien, verloor de Europese export sinds de pandemie aanzienlijk terrein in globaal perspectief. Deze daling zien we niet terug in Amerika en China. Intussen werd in de VS de ‘Inflation Reduction Act’ gelanceerd (die allicht deels teruggedraaid zal worden door Trump) terwijl China met zijn agenda van ‘New Productive Forces‘ inzet op technologische vooruitgang en zelfvoorziening (maar evenzeer op de bevordering van de eigen exportindustrie via elektrische wagens, zonnepanelen en batterijen). In Europa daarentegen zijn er voorlopig weinig tekenen van een wervelend economisch verhaal en blijven de schijnwerpers in de eerste plaats gericht op de vele hindernissen. Hieronder vallen onder meer:
- Hogere energieprijzen (in vgl. met VS: 2 à 3 keer zoveel voor elektriciteit, 4 à 5 keer zoveel voor gas)
- Minder innovatie en patenten + zwakke productiviteitsgroei + achterstand nieuwe technologieën
- Gefragmenteerde Europese marktwerking (incl. kapitaalmarkten) + overregulering/bureaucratie(3)
- Concurrentie met en blootstelling aan China + grote afhankelijkheid van kritische grondstoffen
- Achterstand in defensie (ondermaatse investeringen + weinig ongecoördineerd)
- Vergrijzing (tekort aan geschoolde arbeidskrachten + oplopende uitgaven pensioenen/gezondheid)
- Dalende onderwijsprestaties (~ PISA)
Een en ander leidt al langer tot het besluit dat de uitdagingen voor de Europese industrie (en economie in het algemeen) niet slechts cyclisch maar ook en misschien wel vooral structureel van aard zijn. De snelle opkomst van artificiële intelligentie, de noodzaak van een snelle energietransitie en de verontrustende geopolitieke situatie roept op tot urgentie.
3. Wat kunnen beleidsmakers (beter niet) doen?
Laat ons beginnen met wat Europese beleidsmakers, in hun goedbedoelde pogingen om de industrie structureel te versterken, beter niet doen. Daarbij kunnen we verwijzen naar gefaalde recepten uit het verleden. Ik som hieronder vijf algemene valkuilen op (zonder ze evenwel concreter uit te werken):
Ten eerste moeten ze erover waken dat de puur economische agenda de sociale en groene agenda niet overstemt. Technocratische ‘oplossingen’ richting (tomeloze) marktwerking in functie van efficiëntie en productiviteit dreigen de (altijd noodzakelijke) inbedding van de economie in de politieke sfeer te ondermijnen. De geschiedenis leert dat dit, zeker op langere termijn, komt met een tegenreactie vanuit de samenleving.
Ten tweede weerhouden beleidsmakers doorheen Europa zich best van het selecteren van zogenaamde ‘national champions’. Dit beleid werkt meestal niet. Overheden hebben meestal niet de kennis en flexibiliteit om de snel veranderende marktdynamiek bij te houden. Bedrijven die initieel veelbelovend lijken, geraken vaak gaandeweg achterop door een gebrek aan concurrentie, zelfgenoegzaamheid, of verkeerde managementbeslissingen.
Ten derde is het niet raadzaam om sectoren en bedrijven uit de zogenaamde ‘oude industrie’ te blijven voorzien van allerhande subsidies, belastingkortingen en reddingsboeien. De zogenaamde ‘losers paradox’ in dit verband verwijst naar het fenomeen waarbij overheden steun blijven verlenen aan ‘verliezende’ industrieën. Dat lijkt paradoxaal omdat we zouden verwachten dat overheden hun middelen richten op bedrijven met het grootste groeipotentieel. Echter, bedrijven die met structurele moeilijkheden kampen, blijken vaak gemotiveerder om sterk te lobbyen voor overheidssteun.
Ten vierde zou het van weinig economisch inzicht getuigen om de Europese invoer blind aan tarieven te onderwerpen. Dit zou de prijs van (intermediaire) producten opdrijven en gepaard gaan met buitenlandse tegenmaatregelen wat op zijn beurt een negatieve impact sorteert op de Europese export. Bovendien kan het ook ten koste (gaan van klimaat- en milieudoelstellingen.
Tot slot zou het nefast zijn om ‘buy local’ verplichtingen in te voeren. Deze hebben een prijsverhogend effect en ondergraven de noodzakelijke creatieve destructie als motor voor innovatie en technologische vooruitgang.
Wat kunnen beleidsmakers beter wel doen? Of beter geformuleerd, waar liggen kansen? Deze vraag is mijns inziens moeilijker te beantwoorden dan de vraag wat beleidsmakers beter niet doen. Goed beleid staat immers niet in steen gebeiteld. Toch biedt het recente Draghi-rapport over de toekomst van de Europese concurrentiekracht een vrij consistent theoretisch kader. Ik heb hier geen tijd en ruimte om dit uit te werken en beperk me tot de overkoepelende principes. Ik laat hier ook filosofische bedenkingen achterwege en focus me op de economische insteek. Onder het voorwendsel dat de doelstelling (de Europese industrie laten wedijveren met de Amerikaanse en Chinese) legitiem is, houdt Mario Draghi’s analyse steek. Ik geef hieronder de belangrijkste speerpunten schematisch weer en verwijs naar het (samenvattende) rapport voor meer detail.
‘Productivity isn’t everything, but in the long run it’s almost everything’. Deze bekende oneliner van Paul Krugman is perfect van toepassing op Draghi’s boodschap. Inderdaad, in feite gaat het niet zozeer om het verhogen van de concurrentiekracht (zoals de titel van het rapport suggereert) maar wel om het verhogen van de productiviteitsgroei op langere termijn.
Meer Europese integratie via een efficiëntere doorstroom van goederen, diensten, arbeid en kapitaal in combinatie met een forse verdieping van de Europese kapitaalmarkt (ter financiering van meer risicovolle maar potentieel rendabelere projecten) moet hiervoor zorgen. De ondersteunende en richttingevende rol van de overheid hierbij is cruciaal. Denk hierbij aan investeringen in publieke infrastructuur, onderwijs, sociale zekerheid, onderzoek en ontwikkeling, enz. Tegelijkertijd is dit verre van eenvoudig omdat nationale beleidsmakers wordt gevraagd over hun eigen schaduw te stappen. Denk bijvoorbeeld aan de harmonisering en vereenvoudiging van fiscaliteit en regelgeving om ervoor te zorgen dat een gelijk(er) speelveld tussen de lidstaten tot stand komt. Dit alles met de bedoeling meer zwier te krijgen in de Europese industriële dynamiek. Of met de woorden van Draghi:
“Europe is stuck in a static industrial structure with few new companies rising to disrupt existing industries or develop new growth engines. In fact, there is no EU company with a market capitalization over EUR 100 billion that has been set up from scratch in the last fifty years, while all six US companies with a valuation above EUR 1 trillion have been created in this period. This lack of dynamism is self-fulfilling. The problem is not that Europe lacks ideas or ambition. We have many talented researchers and entrepreneurs filing patents. But innovation is blocked at the next stage: we are failing to translate innovation into commercialization, and innovative companies that want to scale up in Europe are hindered at every stage by inconsistent and restrictive regulations.”
In plaats van de (industriële) pijlen te richten op de creatie van ‘national champions’ is het zinvoller te denken in termen van strategische sectoren waaronder kunstmatige Intelligentie, clean-tech, elektrische wagens, robotica, energie, telecommunicatie, landbouw, lucht- en ruimtevaart, defensie, en financiën. Via vereenvoudigde regelgeving, coördinatie op vlak van innovatie en investeringen, betere toegang tot de geïntegreerde kapitaalmarkt en extra investeringen ten belope van 800 miljard euro per jaar (4% van Europese BBP) kan de productiviteitsachterstand (deels) weggewerkt worden. Zo luidt althans de theorie. Er bestaat onder economen in ieder geval een brede consensus dat meer Europese integratie en minder bureaucratische regelgeving groeibevorderend werkt.
4. In hoeverre maakt Draghi’s rapport kans op slagen?
Het Draghi-plan mag dan mooi ogen op papier, de implementatie wordt een enorme opgave. Zoals Antonio Gramsci het ooit subliem verwoordde, staat het ‘optimisme van de wil’ tegenover het ‘pessimisme van het verstand’. Er zijn verschillende redenen waarom het voorstel nooit volledig zal uitgevoerd worden, waarom elke vooruitgang eerder traag zal verlopen, of nog waarom de Europese productiviteitsgroei zal achterblijven op de Amerikaanse.
Ten eerste is dit niet de eerste ‘call to action’ die wijst op het (onbenutte) potentieel van de Europese marktwerking. Enrico Letta’s recente rapport over de eenheidsmarkt ter bevordering van de Europese integratie roept duidelijke herinneringen op aan Mario Monti’s plan uit 2010. Ook toen luidde het dat dringende actie nodig was en Europa op een kruispunt stond. Is het deze keer anders? Dat we na de Europese verkiezingen van juni nu afstevenen op een rechtser EU-parlement en een rechtsere samenstelling van de ploeg van EU-commissarissen lijkt in dit opzicht alvast niet te helpen. Bij rechts huist er traditioneel meer scepsis over de idee van meer Europese integratie.
Ten tweede blinken Europese landen traditioneel niet uit op internationale rankings die peilen naar het ondernemingsklimaat. De culturele dimensie is hier allicht niet vreemd aan, denk bijvoorbeeld aan de zogenaamde rigiditeit op de arbeidsmarkt. Zonder hierover een waardeoordeel te vellen, betekent het wel dat de voorgestelde maatregelen niet van vandaag op morgen (kunnen) worden doorgevoerd.
Ten derde wordt het allesbehalve makkelijk om de investeringen te verhogen tot het niveau dat Draghi vooropstelt, zowel omwille van de Europese begrotingsregels zelf als omwille van de aanwezige (nationale) politieke weerstand tegen gezamenlijke financiering op EU-niveau. Daarnaast zal het vooral belangrijk zijn private spelers te enthousiasmeren om meer te investeren. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Ten vierde gaan de voorgestelde hervormingen niet enkel over het verhogen van de productiviteit. De plannen zijn ook gestoeld op een defensieve reflex, namelijk het verminderen van de Europese afhankelijkheid. Daarbij is de betrachting niet zozeer ‘de-coupling’ maar wel ‘de-risking’. Het gaat dan onder andere om meer diversificatie van handelspartners, risicoscreening op voorraadketens, meer inspanningen op vlak van defensie en beveiliging, alsook stabielere toegang tot betaalbare kritische grondstoffen, (her)bewapening en artificiële intelligentie. Ook de (onvermijdelijke en hoogstnoodzakelijke) milieu- en klimaatinspanningen kunnen we onder deze noemer sorteren. Gelet op de ernst van de situatie zal de economie van de toekomst duurzaam (moeten) zijn of niet zijn (geen bestaansrecht meer hebben). De leefbaarheid van de planeet is immers van hoogste orde. Het is niet omdat Amerika of China niet dezelfde ambitie aan de dag legt dat Europa de lat lager moet leggen.
5. Conclusie op een (licht) optimistische noot
Ondanks de verwachting dat meer Europese integratie een proces van lange adem is en het besef dat de productiviteitskloof met de VS niet snel gedicht zal worden, wil ik toch proberen op een (licht) positieve noot te eindigen. Om de titel van deze korte nota te beantwoorden: ja, er is nog steeds toekomst voor de Europese industrie. En nee, hoewel de Europese industrie momenteel door zwaar weer gaat, kunnen we vooralsnog niet spreken van absolute desindustrialisering (zoals al lang geopperd wordt). We hebben in sectie 1 het mechanisme uitgelegd achter het dalende aandeel van de verwerkende nijverheid in de totale toegevoegde waarde. Natuurlijk zijn de uitdagingen voor de Europese industrie groot in het licht van de geopolitieke fragmentatie, de (dreiging van) oorlog, de energietransitie en de snelle ontwikkelingen op vlak van artificiële intelligentie. Allicht geldt dit laatste bij uitbreiding voor de hele Europese economie, meteen een reden om te focussen op de brede productiviteitsgroei (in alle sectoren) in plaats van enkel op de concurrentiekracht van de industrie. Met Draghi ben ik het eens dat de toekomst van de Europese industrie groen (duurzaam) én hoogtechnologisch is. Bovendien, gezien de geopolitieke dreiging ben ik (samen met anderen) van mening dat de Europese industrie (noodzakelijkerwijze) een heuse defensie-industrie moet omvatten. Dit past meteen ook in de doelstelling van een hoogtechnologische maakindustrie (vele defensie-inspanningen vinden hun weg naar burgerlijke toepassingen). Een korte blik op cijfers van de Europese industriële productie leert trouwens dat deze tendens al ruim twee decennia bezig is. Ik besluit: er is leven na de dood(verklaring) van de Europese industrie.
Endnotes
(1) De Belgische auto-industrie kampt natuurlijk al veel langer met uitdagingen. De autoassemblage in ons land is al zo’n dertig jaar tanende. Van het faillissement van Renault Vilvoorde in (1997), via de ondergang van Opel-Antwerpen (2010) en Ford Genk (2014), tot de recente problemen bij Van Hool en de sluiting van Audi Brussels, de Belgische auto-industrie zit al decennialang in zwaar weer en de kans op ommekeer lijkt bijzonder klein.
(2) Ik wil hier niet zeggen dat dit de enige reden is waarom het aandeel van de industriële toegevoegde waarde in de totale toegevoegde waarde is afgenomen. Sinds de jaren negentig is er ook industriële activiteit verplaatst naar groeilanden. Bovendien, naarmate een samenleving welvarender wordt, is er ook sprake van een vraagverschuiving naar meer diensten.
(3) Een lezenswaardig artikel in dit verband komt uit de pen van econoom Luis Garicano (LSE). In het artikel 'The Compliance Doom Loop' klaagt hij op vrij overtuigende wijze de Europese overregulering aan.