inkomensongelijkheid inkomensenquête Distributional National Accounts (DINA) beschikbaar inkomen gezin welzijn

In het boek "De Paradox van Ongelijkheid in België" wordt de evolutie van inkomensongelijkheid in België nauwgezet in kaart gebracht op basis van bestaande en nieuwe bronnen. Door inkomen uit vermogen beter in kaart te brengen, maar ook door verder te kijken dan alleen maar inkomensongelijkheid, stelt het boek het beeld van België als een land met een lage en stabiele ongelijkheid in België grondig bij. De ongelijkheid is niet alleen hoger dan gedacht, sinds de financiële crisis is er ook een einde gekomen aan een decennialange gestage afname van de ongelijkheid.

Het is intussen welbekend: volgens de OESO en veel andere officiële statistieken neemt de ongelijkheid in veel Westerse landen toe. Maar is dat ook het geval in België? Een meerderheid van de Belgen denkt van wel. Nochtans schuiven diezelfde statistieken België meestal naar voor als een uitzondering: hier is inkomensongelijkheid niet alleen laag, ze neemt ook niet echt toe doorheen de tijd.

Deze tegenstelling tussen de algemene perceptie en de objectieve cijfers was het vertrekpunt voor een grondig onderzoek naar de evolutie van inkomensongelijkheid in België door een groep onderzoekers van KU Leuven, Universiteit van Antwerpen en ULB. Daarbij vroegen we ons af of de standaard statistieken over ongelijkheid, en de gegevens waarop die gebaseerd zijn, misschien belangrijke zaken over het hoofd zien, die wel worden opgepikt in hoe mensen ongelijkheid ervaren. We hebben de resultaten van dit onderzoeksproject, dat gefinancierd werd door BELSPO, samengevat in een boek “De paradox van ongelijkheid in België” uitgebracht door Lannoo Campus (en met een Franstalige versie “Inégalités en Belgique. Un paradoxe?” bij uitgeverij Racine).

In dit artikel, in grote mate gebaseerd op het besluit van het boek, vatten we de voornaamste bevindingen samen. Meer informatie over het onderzoeksproject zelf en bijkomende resultaten en papers zijn beschikbaar op de website www.beparadis.be.

De inkomensenquêtes onder de loep genomen

Het onderzoeksproject kan worden opgedeeld in twee luiken. In het eerste luik werd de evolutie van inkomensongelijkheid nauwgezet in kaart gebracht en verklaard op basis van bestaande en vaak gebruikte gegevensbronnen. Het gaat om inkomensenquêtes, afgenomen bij een representatieve steekproef van de Belgische bevolking. Deze enquêtes hebben sinds de jaren 1980 een essentiële rol gespeeld bij het gedetailleerd in kaart brengen van armoede, ongelijkheid en andere sociaal-economische indicatoren. Zo heeft de ‘EU-Statistics of Income and Living Conditions’ (EU-SILC), die sinds 2004 deze enquêtes op Europees niveau harmoniseert, de internationale vergelijkbaarheid van armoede- en ongelijkheidscijfers aanzienlijk verbeterd. We hebben de belangrijkste inkomensenquêtes voor België, namelijk het Socio-Economisch Panel (SEP), het European Community Household Panel (ECHP), en de EU-SILC samen geanalyseerd. Deze enquêtes bestrijken bijna 40 jaar van de recente economische geschiedenis van ons land en bieden ons een eerste perspectief op het niveau en de evolutie van de inkomensongelijkheid in België.

We stelden vast dat methodologische wijzigingen over de tijd heen ervoor zorgen dat het niet eenvoudig is om een consistent beeld te schetsen over de evolutie sinds de eerste enquête uit 1985. Maar grondige doorlichting van de cijfers bevestigt wel het beeld dat de inkomensongelijkheid in België laag is in vergelijking met andere rijke landen. Daarnaast neemt de ongelijkheid, in tegenstelling tot wat we zien in veel andere Westerse landen, in België niet toe. Zeker in de Verenigde Staten is het niveau van ongelijkheid veel hoger, en neemt de ongelijkheid al decennia lang toe. We besloten dat het niet ondenkbaar is dat de publieke perceptie in ons land mee bepaald wordt door het dominante narratief uit de VS. Dat zou een eerste mogelijke verklaring voor de ongelijkheidsparadox kunnen zijn.

De, op basis van de enquêtes gemeten, stabiele trend in ongelijkheid in België is het resultaat van twee tegenwerkende ‘krachten’. Enerzijds zijn er socio-demografische veranderingen, zoals vergrijzing, gezinsverdunning en hoger scholingsniveau, die een opwaartse druk hebben uitgeoefend op het niveau van ongelijkheid. Maar die opwaartse druk werd meer dan geneutraliseerd door veranderingen in belastingen en uitkeringen.

De beperkingen van inkomensenquêtes

Hoewel de inkomensenquêtes een schat aan informatie bevatten, hebben ze ook hun beperkingen. Eind jaren negentig stelde een van de meest eminente ongelijkheidsonderzoekers, de Britse econoom wijlen Tony Atkinson, vast dat de groei van het bbp steeds minder spoorde met de inkomensgroei die gemeten wordt in die enquêtes afgenomen bij gezinnen. Dat is problematisch, want (groei van) het bbp is de wijdst verspreide indicator van economische welvaart.

Het bbp en het daarvan afgeleide nationaal inkomen worden berekend in een strak uitgewerkt statistisch apparaat dat aan strenge, internationaal afgesproken, standaarden voldoet: de nationale rekeningen. De beperking van het bbp is natuurlijk dat het enkel de taart als geheel meet, niet de verdeling ervan over gezinnen en mensen. Net daarom gebruiken we die andere databron: de inkomensenquêtes. Alleen hoop je dan dat de omvang van de inkomenstaart die elk jaar via het bbp of het nationaal inkomen gemeten wordt in de nationale rekeningen, min of meer overeen komt met de inkomenstaart die verdeeld wordt in de vermelde inkomensenquêtes.

In lijn met de vaststellingen van Tony Atkinson stelden we vast dat dat niet het geval is, noch voor het geheel aan nationaal inkomen, en al zeker niet voor bepaalde onderdelen. We geven één voorbeeld. De nationale rekeningen noteerden in 2019 zo’n 28 miljard euro aan inkomen uit financieel vermogen, zoals intresten op spaarrekeningen of dividenden als opbrengst van aandelen. Maar in de inkomensenquêtes, die geacht worden representatief te zijn voor de Belgische bevolking, verschijnt er slechts 2,7 miljard euro inkomen uit financieel vermogen. Daardoor onderschatten de inkomensenquêtes de rol van financieel inkomen in het verdelingsbeeld. Daarom hebben we binnen het onderzoeksproject ook andere databronnen aangeboord: een enquête naar het (inkomen uit) vermogen, de belastingaangiftes en de nationale rekeningen.

Distributional National Accounts

Om die discrepantie tussen de inkomensdata op niveau van gezinnen en de nationale rekeningen op te lossen, werd de DINA-methode ontwikkeld. DINA staat voor Distributional National Accounts en probeert het beste van de twee data-werelden te combineren. Het opzet is om het volledige netto nationaal inkomen, zoals geregistreerd in de nationale rekeningen, te integreren in het inkomensverdelingsbeeld. Op die manier worden ongelijkheidscijfers niet langer gebaseerd op een deel van de inkomenstaart.

Die veel ruimere blik stuurt het eerder geschetste beeld grondig bij. In onderstaande figuur tonen we dat de inkomensongelijkheid op basis van de DINA methode – de volle blauwe lijn - niet alleen hoger is dan uit de standaard enquêtes blijkt – de grijze lijn - , ze verloopt ook minder stabiel dan we tot nog toe dachten. De dalende trend komt tot stilstand, en sinds de financiële crisis neemt de inkomensongelijkheid in België toe. In tegenstelling met de VS, maar ook in sommige Europese landen zoals Duitsland, ligt de verklaring daarvoor in België niet bij toenemende ongelijkheid in inkomen uit arbeid. De verklaring voor de toename in de ongelijkheid ligt bij inkomen uit vermogen. De ongelijkheid binnen het inkomen uit vermogen is fors toegenomen. Dat heeft te maken met de interesten op vastrentende activa die wegsmolten sinds 2010, terwijl andere kapitaalinkomens die veel ongelijker verdeeld zijn, zoals dividenden, zijn blijven toenemen. Als we trouwens ook bijkomende, specifieke, informatie over vermogen uit ECB-enquêtes en over de top van de arbeidsinkomens uit fiscale data toevoegen, dan wordt dit resultaat nog verder versterkt (de blauwe stippellijn).

01 BFWD 2025 2 Fig 1 Decoster

De toepassing van de DINA-methode nuanceert zo de ongelijkheidsparadox. De ongelijkheid uit het inkomen uit arbeid is inderdaad laag en stabiel gebleven, maar het verhaal blijkt anders voor het inkomen uit kapitaal, dat veel ongelijker verdeeld is en waarvan de ongelijkheid toeneemt. De onderschatting van dat kapitaalinkomen in inkomensenquêtes heeft ervoor gezorgd dat deze toename in ongelijkheid niet eerder aan het licht kwam en verscholen bleef als een blinde vlek in de inkomensenquêtes.

Voorbij het beschikbaar inkomen: inflatie, wonen en sparen

Door inkomensenquêtes te combineren met informatie uit de nationale rekeningen, biedt de DINA-methode zeker een vollediger beeld van de verdeling van het beschikbaar inkomen. Maar het beschikbaar inkomen mag dan wel een kernconcept vormen in de analyse van inkomensongelijkheid, wellicht is de ongelijkheidsparadox ook de articulatie van een breder gevoel van hoge en toenemende ongelijkheid dat andere aspecten omvat die niet in het beschikbaar inkomen zijn opgenomen. Daarom hebben we in het tweede luik van het onderzoeksproject geleidelijk aan het perspectief verbreed, voorbij het beschikbaar inkomen. Hierbij hebben we ons eerst gericht op verbredingen binnen de monetaire sfeer, waarbij we ons focusten we op inflatie, wonen en sparen.

We onderzochten of inflatie de inkomensongelijkheid doet toenemen of niet. Veranderingen in de prijzen van producten en diensten, gecombineerd met grote verschillen in uitgavenpatronen, zorgen ervoor dat veranderingen in koopkracht niet noodzakelijkerwijs overeenkomen met veranderingen in het ‘nominale’ beschikbaar inkomen. De recente opleving van het wat vergeten inflatiespook werd in het publieke debat vaak geïnterpreteerd als een herverdeling van arm naar rijk. Sinds 1999 zijn er inderdaad perioden geweest waarin inflatie de ongelijkheid in koopkracht heeft verhoogd. Maar onze resultaten tonen dat er even goed perioden waren waarin inflatie de ongelijkheid verminderde. Door de lage inflatie van de afgelopen 20 jaar waren deze effecten sowieso beperkt in omvang. De uitzondering hierop is de recente energiecrisis. Die prijsstijgingen hadden inderdaad een effect dat de ongelijkheid verhoogde.

Vóór de energiecrisis waren het niet de prijzen van gas en elektriciteit die veel aandacht trokken, maar wel de woningprijzen. Uitspraken zoals “wie kan zich nog de aankoop van een woning veroorloven?” suggereren daarbij een verband tussen stijgende woningprijzen en het aanvoelen van een toenemende ongelijkheid. Een analyse van de woningprijzen wijst echter op een stabiel niveau van ongelijkheid in deze dimensie de afgelopen 15 jaar. Maar zoals nominale inkomens weinig zeggen over de hoeveelheid die ermee geconsumeerd kan worden als men de prijzen niet kent, zo zegt de waarde van de woning weinig over de ruimte, en andere kwaliteitsaspecten, van de woning. We stellen vast dat de ongelijkheid in woonoppervlakte (m²) wel is toegenomen de laatste 20 jaar, na een dalende trend sinds 1900. Bovendien is in centrumsteden de ongelijkheid in woonruimte veel groter dan de ongelijkheid in woningwaarde. Dat komt omdat zelfs kleine en minder goede woningen daar, door hun locatie, al relatief duur zijn.

Deze bevinding zette ons op het spoor van een verdere analyse over de rol die locatie speelt in ongelijkheid. De prijs van woningen in grootsteden ligt hoger door de nabijheid van publieke voorzieningen, zoals onderwijs en gezondheidszorg. We ontwikkelden daarom een maatstaf die de toegankelijkheid van die voorzieningen meet op basis van de locatie waar een gezin woont. We stelden vast dat de ongelijkheid in toegankelijkheid van onderwijs en gezondheidszorg groot is, veel groter dan de inkomensongelijkheid. We vermoeden dat we daarmee voor het eerst het aanvoelen dat bepaalde regio’s in het land of wijken in een stad ‘achtergesteld’ zijn ook een kwantitatieve invulling hebben kunnen geven. Jammer genoeg kunnen we met de beschikbare gegevens (nog) geen uitspraken doen over de evolutie van de ongelijkheid in toegankelijkheid van publieke voorzieningen.

Dat een eigen woning ook een belangrijke rol speelt als onderdeel van vermogensopbouw is zeker het geval in België, met een relatief hoog aandeel huiseigenaars. Eigenaar zijn van een huis gaat voor een groot deel van de Belgische gezinnen gepaard met de aflossing van een hypothecaire lening. Voor sommige gezinnen zorgt de combinatie van uitgaven aan consumptie en een schuldaflossing ervoor dat er geen ruimte meer overblijft om te sparen in liquide middelen, zoals via het klassieke spaarboekje. Die gezinnen houden op het einde van de maand niets van hun inkomen over en leggen daardoor geen liquide ‘spaarbuffer’ aan om eventuele inkomensschokken op te vangen. In de macro-economische literatuur staan deze gezinnen bekend als “van de hand in de tand levend”. Onze analyse toonde aan dat meer dan één op vijf Belgische gezinnen tot deze groep behoort, en vooral: een grote groep van deze gezinnen zijn niet ‘arm’. Maar dat gebrek aan liquide buffer kan wel een gevoel opwekken van het moeilijk te hebben.

Deze analyses van inflatie-ongelijkheid, ongelijkheid in wonen, toegankelijkheid van publieke voorzieningen en sparen wijzen op bijkomende aspecten van ongelijkheid die eventueel mee het subjectieve gevoel van een hoger niveau van ongelijkheid in België kunnen helpen verklaren. Om er ook conclusies aan te verbinden wat betreft de evolutie van de ongelijkheid, schieten onze data op dit moment nog tekort.

Voorbij de monetaire sfeer: ongelijkheid binnen gezinnen en ongelijkheid in welzijn

Het gevoel van hoge en stijgende ongelijkheid in België kan natuurlijk ook gedreven worden door ongelijkheden die zich niet in de monetaire sfeer bevinden. We keken daarom naar ongelijkheid binnen gezinnen, en verruimden onze blik ook aan de hand van een multidimensionaal perspectief op welzijnsongelijkheid.

Een standaard veronderstelling van het ongelijkheidsonderzoek, ook in België, is dat er geen ongelijkheid binnen de gezinnen is en dat partners de taart binnen het gezin gelijk verdelen. Dit is natuurlijk niet altijd zo. We stelden vast dat er wat betreft de verdeling van gezamenlijke bestedingen en vrije tijd over de verschillende leden van een koppel, soms grote verschillen zijn. Wat zich afspeelt in deze blinde vlek kan een bijkomende verklaring bieden waarom het subjectieve aanvoelen van ongelijkheid hoger is dan de objectieve statistieken doen vermoeden.

Daarnaast hanteerden we ook een multidimensionaal perspectief op welzijnsongelijkheid door ook informatie over niet-monetaire levensdimensies zoals gezondheid, werksituatie, veiligheid en leefomgeving in de verdelingsanalyse te integreren. We meten daarbij het welzijn van een persoon door het beschikbare inkomen te corrigeren voor eventuele problemen in deze niet-monetaire levensdimensies. Daarbij hielden we ook rekening met de samenhang tussen de levensdimensies en de voorkeuren van de Belgen over het relatieve belang van de levensdimensies. We stelden vast dat welzijn ongelijker verdeeld is dan beschikbaar inkomen. De grootste bijdrage tot welzijnsongelijkheid wordt geleverd door ongelijkheden in gezondheid en beschikbaar inkomen, door voorkeurverschillen tussen socio-demografische groepen en, in mindere mate, door de samenhang tussen de levensdimensies. Maar opnieuw: sinds 2005 is ook de evolutie van welzijnsongelijkheid stabiel gebleven doorheen de tijd.

De verruiming van de analyse tot een blik op de verdeling binnen gezinnen en tot een multidimensionaal perspectief op ongelijkheid kunnen dus wel het subjectieve gevoel van een hoog niveau van ongelijkheid in België helpen verklaren, maar niet het gevoel dat de ongelijkheid toeneemt.

Generaties vergeleken

Tot slot hebben we de ongelijkheid tussen generaties vergeleken. In het publieke debat maakt de bezorgdheid dat het voor jongeren moeilijker zou zijn om een woning te verwerven in vergelijking met vorige generaties, deel uit van het subjectief gevoel van een toenemende ongelijkheid. Daarom bestudeerden we die vaak geopperde tegenstelling tussen generaties of ‘geboorte-cohortes’.

Als 30-jarigen zich vandaag vergelijken met de huidige 50-jarigen, dan is het niet abnormaal dat het aandeel huiseigenaars bij de jongste groep lager ligt. Maar we hebben er in de studie voor gepleit om vergelijkingen tussen generaties te baseren op vergelijkingen van mensen op hetzelfde moment in hun levenscyclus. Wanneer we dat doen, zien we weinig tot geen verschil tussen babyboomers, Millennials en generatie X. Op de leeftijd van bijvoorbeeld 30 jaar schommelt het aandeel huiseigenaars voor elke generatie rond de 40%.

Let wel, het is niet omdat we hebben vastgesteld dat de aanschaf van een woning niet opschuift naar een later moment in de levenscyclus, dat we daarmee zouden hebben aangetoond dat het niet moeilijker is om een woning te kopen. Anderzijds, als we het reëel beschikbaar inkomen van generaties vergelijken, dan observeren we net een vooruitgang voor jongere generaties. Het reële inkomen of de ‘koopkracht’ van de huidige 30-jarigen ligt hoger dan dat van de oudere generaties toen zij 30 jaar oud waren.

Welke paradox?

Als we ons beperken tot de gegevens uit de bestaande inkomensenquêtes, zien we inderdaad een opmerkelijk verschil tussen hoe mensen denken dat de ongelijkheid in België evolueert en wat de objectieve maatstaven daarover zeggen. Maar inkomensenquêtes hebben blinde vlekken. De verbreding van het perspectief op ongelijkheid, voorbij het beschikbaar inkomen, legde in ons onderzoek bijkomende ongelijkheden bloot: in woonruimte, in bereikbaarheid van publieke voorzieningen, in gezondheid, of binnen gezinnen zelf. Deze bijkomende ongelijkheden zijn vaak groter dan de inkomensongelijkheid zelf. Wat het niveau betreft, is het dus goed mogelijk dat de paradox de uitdrukking is van de beperking tot een strikt inkomensperspectief in de klassieke ongelijkheids­statistieken.

Daar bovenop komt de vaststelling dat, zelfs binnen het inkomenskader, het inkomen uit vermogen grotendeels weet te ontsnappen aan de aandacht van de standaard statistieken die gemaakt worden op basis van gegevens uit inkomensenquêtes. Met de DINA-methode hebben we dit voor het eerst grondig aangepakt. Na toevoeging van het onderbelichte kapitaalinkomen, komt ook de uitspraak dat de ongelijkheid in beschikbaar inkomen in België niet zou zijn toegenomen, of zelfs gedaald, onder druk te staan. Dat maakt de Belgische ongelijkheidsparadox toch wat minder paradoxaal.

Referentie

Decoster, A., Decancq, K, De Rock, B., Gobbi, P., Assal, E., Capéau, B. Castanheira, M., Cherchye, L. Domènech-Arumi, G., Kuypers, S., Mariani, G.P., Sakura, P.G., Schokkaert, E., Van Houtven, S., Vanderkelen, J., Verbist, G., Vermeulen, F. and Wolfs, K. (2024), De paradox van Ongelijkheid in België, Lannoo Campus (en in het Frans verschenen als Inégalités en Belgique. Un paradoxe? bij Racine).

Bedanking

We wensen onze dank uit te drukken tegenover BELSPO (Belgian Science Policy) dat met het BRAIN-Be 2.0 project BE-PARADIS (B2/191/P3/BE PARADIS) dit vierjarig project heeft gefinancierd, alsook tegenover alle mede-auteurs van de hoofdstukken van het vermelde boek. Maar enkel de twee auteurs zijn verantwoordelijk voor de hier voorgestelde resultaten en interpretaties, en dus ook voor eventuele fouten en onnauwkeurigheden.

Auteurs

Decoster
01 BFWD 2025 2 Jonas Vanderveken

André Decoster

Emeritus gewoon hoogleraar, Faculteit Economie & Bedrijfswetenschappen (Publieke Financiën), KU Leuven

Jonas Vanderkelen

Wetenschappelijk medewerker, Onderzoekseenheid Economie Faculteit Economie & Bedrijfswetenschappen, KU Leuven